18651 |
halfhoge pet met opstaand bovenstuk |
platte kepie:
platən kəpij (L372p Maaseik)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk: het halfhoge model {afb} [lage zeje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
a.lǝm (L372p Maaseik),
hālǝm (L372p Maaseik),
spier:
spēr (L372p Maaseik)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
als (L372p Maaseik),
hals (L372p Maaseik)
|
hals [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
ketting:
gouje kètting (L372p Maaseik),
kètting (L372p Maaseik),
ən gouje kettiŋ (L372p Maaseik)
|
een gouden ketting [ZND 01 (1922)] || Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
koljee (L372p Maaseik),
kolliee (L372p Maaseik)
|
Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsou̯n (L372p Maaseik),
kapǝzūn (L372p Maaseik),
stalhalchter:
stalɛlǝxtǝr (L372p Maaseik)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
half frankje:
ps. omgespeld volgens Frings.
haufreͅŋskə (L372p Maaseik),
hauwfreͅŋskə (L372p Maaseik),
hau̯freͅŋskə (L372p Maaseik),
ən au̯freͅŋskə (L372p Maaseik),
ənhaufreͅŋskə (L372p Maaseik),
ənhauwfreͅŋskə (L372p Maaseik)
|
oude zilveren munt van 50 centiem [N 21 (1963)] || wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de $ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de $ omgespeld.
əvənalvəgøͅ^ljə (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje vóór de \\ heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿).
ənəv alvəgø͂ͅlʔə (L372p Maaseik)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25261 |
halve pint, kwart liter, maat |
kapper:
(dim. è kepperke).
kapper (L372p Maaseik)
|
halve pint
III-4-4
|
21607 |
halve stuiver |
knab:
ps. omgespeld volgens Frings.
ənə knap (L372p Maaseik),
əvə knap (L372p Maaseik)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|