18906 |
handig |
handig:
henjig (L372p Maaseik)
|
handig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
handkar:
a.ntkar (L372p Maaseik),
stootbak:
stuǝt˱bak (L372p Maaseik),
stootkar:
stǭtkar (L372p Maaseik)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
opperknecht:
ǫpǝrknɛx (L372p Maaseik),
opperman:
ǫpǝrman (L372p Maaseik)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
opperen:
ǫpǝrǝ (L372p Maaseik)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
17662 |
handpalm |
palm:
paləm (L372p Maaseik)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25609 |
handschieter |
pistoletszwoelde:
pestǝlēszwōlj (L372p Maaseik)
|
Dun plankje waarop de kadetjes of andere broodjes, met twintig tegelijk, de oven worden ingeschoven. Woordtypen als "lange schieter" en "grote zwouw" wijzen erop dat hiervoor ook wel de gewone ovenpaal wordt gebruikt. Vgl. dit lemma met dat van ''ovenpaal''. [N 29, 96b]
II-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
aus (L372p Maaseik),
ei paar ausche (L372p Maaseik),
ein ausch (L372p Maaseik),
ein haus (L372p Maaseik),
ē paar hause (L372p Maaseik),
ouse (L372p Maaseik),
’n aus (L372p Maaseik),
’n paar ausen (L372p Maaseik),
hands:
(mv)
hǭsǝ (L372p Maaseik),
vingerhaas:
vĕŋərha.usə (L372p Maaseik)
|
De handschoen die ter bescherming van de handen wordt aangetrokken bij het behandelen van de bijen. [N 63, 75a; monogr.] || een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoen - handschoenen [ZND 01 (1922)], [ZND m] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
II-6, III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
mitaine (fr.):
mĕtēͅnə (L372p Maaseik)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32662 |
handvat aan de ploegstaart |
handvat:
hant˲vat (L372p Maaseik)
|
De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33314 |
handvat van de sikkel |
steel:
stīl (L372p Maaseik)
|
Korte houten gedeelte waaraan het mes bevestigd is. Hiermee hield men de sikkel vast. [N 18, 79a; monogr.]
I-5
|