22370 |
autoped |
trottinette (fr.):
trottenèt (L372p Maaseik),
/
trontenet (L372p Maaseik),
trontinet (L372p Maaseik),
trontinette (L372p Maaseik),
trontinèt (L372p Maaseik),
trotenet (L372p Maaseik),
trottenèt (L372p Maaseik),
trottinet (L372p Maaseik),
trottinèt (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || autoped [SND (2006)] || het speeltuig bestaande uit een plankje op twee kleine wielen met een stuurstang waarop men door afzetten met de voet rijdt [autoped, glijer, step, aveseerplankje] [N 112 (2006)] || step [SND (2006)]
III-3-2
|
31935 |
avegaar |
draaiboor:
dręjbōr (L372p Maaseik),
ever:
ē̜vǝr (L372p Maaseik)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
25073 |
averechts, achterstevoren |
verkeerd:
verkierd (L372p Maaseik)
|
averechts [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20582 |
avondmaal |
eten:
eete (L372p Maaseik)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: avond [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
24445 |
avondspin |
avondspin:
o.vəntspeͅn (L372p Maaseik),
porte espoir (fr.):
portəspwār (L372p Maaseik)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20546 |
azijn |
azijn:
azein (L372p Maaseik),
azien (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
azīn (L372p Maaseik),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
azijn (L372p Maaseik),
edik:
eik (L372p Maaseik)
|
azijn [ZND 01u (1924)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
marin (fr.):
[sic]
marē (L372p Maaseik)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
baalscholk (L372p Maaseik)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slieren:
sleire (L372p Maaseik),
(z.n. slibberen).
sleire (L372p Maaseik)
|
Glijden. [ZND 01 (1922)] || Over ijs of sneeuw glijden.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L372p Maaseik),
bārt (L372p Maaseik),
bāərt (L372p Maaseik),
bā.rt (L372p Maaseik),
schauwen:
šau̯ǝ (L372p Maaseik),
vlimmen:
vlø̜mǝ (L372p Maaseik)
|
baard [N 10b (1961)] || De hoeveelheid bijen die vlak voor het zwermen rond het vlieggat ligt. [N 63, 30b] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || een baard [ZND A1 (1940sq)] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de schietzolder. Zie ook afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63]
I-4, II-3, II-6, III-1-1
|