28542 |
honingkrans |
honingkrans:
honingkrans (L372p Maaseik)
|
Groep cellen om de stuifmeelkrans heen gelegen, waarin de honing wordt opgeslagen. [N 63, 46c; N 63, 46b]
II-6
|
28675 |
honingpers |
honingpers:
hø̜neŋpērs (L372p Maaseik),
pers:
pīǝ.rs (L372p Maaseik)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
28678 |
honingslinger |
honingslinger:
hø̜neŋsleŋǝr (L372p Maaseik)
|
Centrifugeertoestel waarmee de honing uit de raten wordt verwijderd. Men kent verschillende uitvoeringen. De primitiefste vorm bestaat uit een doos met een gazen deksel, die met een paar touwen is opgehangen aan een stok (De Roever, pag. 577). Dit is een éénraamsslinger. Men kent verder een twee-, drie- en vierraamsslinger. Gewoonlijk bestaat een slinger uit een dunne, blikken trommel, waarin aan een verticale as een lichte kooi ronddraait Aan de binnenkant ervan worden de ramen met honing los neergezet. De ramen worden met de hand aangedreven, omdat machinale aandrijving voor deze lichte slingers niet is aan te raden. De overbrenging geschiedt met tandraderen, ofwel met tandrad en wormwiel, ofwel met riemschijven. Wenst men een grotere machine, dan is een z.g. radiale slinger meer geschikt. Hierin worden de ramen met de toplat naar buiten en de onderlat naar de as geplaatst. Door de centrifugale kracht wordt de honing tegen de wanden aan geworpen. Bij de radiale slingers kent men 20-, 30-, 40- en 50-raamsslingers. Door middel van een snijkraan kan men de honing die langs de slingerwand langzaam omlaag loopt via een conusvormige bodem, aftappen. [N 63, 123a; N 63, 122a; N 63, 123b; JG 1b; Ge 37, 173; monogr.]
II-6
|
28548 |
honingweide |
honingwei:
honingwei (L372p Maaseik)
|
Plaats waar veel honinggevende planten staan. [N 63, 49; Ge 37, 80; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
de ōjerə van zine kop (L372p Maaseik),
də ojərs van zinə kop (L372p Maaseik),
kop (L372p Maaseik),
koͅp (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een kop [ZND A1 (1940sq)] || hoofd [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
suts:
B.v. ex houw dex tige dene suets.
suəts (L372p Maaseik)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg ba.lǝk)
bɛ.lǝk (L372p Maaseik)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
34638 |
hoofdbord |
kop:
kǫp (L372p Maaseik)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
plag:
plak (L372p Maaseik),
plaggetje:
pleͅkskə (L372p Maaseik),
sjaal:
chaal (L372p Maaseik)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek [ZND 01 (1922)] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdvlees:
øͅytflɛi.s (L372p Maaseik)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|