23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (L372p Maaseik)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
kø̄sə (L372p Maaseik),
køsə (L372p Maaseik)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
kopluis:
kopluu̯s (L372p Maaseik),
luis:
loĕs (L372p Maaseik),
luu̯s (L372p Maaseik),
løys (L372p Maaseik)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis [Willems (1885)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
kope.in (L372p Maaseik),
kopien (L372p Maaseik),
koppijn (L372p Maaseik),
koppīn (L372p Maaseik),
kupiŋ (L372p Maaseik)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
halster:
hɛlstǝr (L372p Maaseik),
hoofdsel:
ø̜tsǝl (L372p Maaseik),
kopstuk:
kǫpstø̜k (L372p Maaseik)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
kroontje:
kry(3)̄nšə (L372p Maaseik),
voiletje (<fr.):
vy(3)̄lkə (L372p Maaseik)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
ūəgtijt (L372p Maaseik)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dōͅ zēən vēr ūəgdāg (L372p Maaseik)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
de hoegmes (L372p Maaseik),
de hoemes (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
du:əmɛs (L372p Maaseik),
humes (L372p Maaseik)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
høxsǝl (L372p Maaseik),
hoogsels:
ȳxsǝls (L372p Maaseik),
karhoogsel:
(mv)
karhoogsels (L372p Maaseik),
los hoogsel:
lǫs hȳ.xsǝl (L372p Maaseik),
vast hoogsel:
vast hȳ.xsǝl (L372p Maaseik)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71] || Onderzetstuk bestaande uit een paar stroringen dat onder de korf wordt geplaatst. Dit onderzetstuk of hoogsel plaatst men voor het geval de bijen de raten zo ver uitbouwen dat de korf te klein wordt. Dit hoogsel gebruikt men alleen in de korfteelt. Men kan het onderverdelen in een laag en hoog hoogsel. De hoge onderzetter heeft men vaak nodig wanneer een goed of sterk volk de korf bewoont. [N 63, 5c] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-3, II-6
|