17720 |
baarmoeder |
matrice (fr.):
de matris (L372p Maaseik)
|
baarmoeder [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ē̜i̯ǝrstǫk (L372p Maaseik)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
drāxmōr (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
baars (L372p Maaseik)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kindje (L372p Maaseik)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bak (L372p Maaseik),
slagbak:
slax˱bak (L372p Maaseik)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
baar:
bār (L372p Maaseik),
botterkneder:
[botter]knīi̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (L372p Maaseik),
bākǝs (L372p Maaseik)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakəbārt (L372p Maaseik),
favoris (fr.):
faveries (L372p Maaseik),
favories (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)] || bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L372p Maaseik),
bakə (L372p Maaseik),
bàkkə (L372p Maaseik)
|
bakken [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|