20429 |
huwelijk |
houwelijk:
hóuwelijk (L372p Maaseik),
trouw, de -:
trouw (L372p Maaseik)
|
huwelijk [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20231 |
huwelijksreis |
speelreis:
cf. "Spielreis
spuulreis (L372p Maaseik)
|
huwelijksreis
III-2-2
|
18941 |
iemand iets verwijten |
uitpoetsen:
cf. WNT XVII-3, kol. 1237 s.v. "uitpoetsen - uitboetsen, uitpotsen"3. (Iem.) een schrobbeering, een standje geven
óutpotse (L372p Maaseik)
|
verwijten, uitschelden
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
opspelen:
mōdər zāl opspø̄lən (L372p Maaseik)
|
moeder zal kijven ! (in het oosten komt nog een oud woord tagge voor) [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
19089 |
iemand uitschelden |
schelden:
op eenen scheljen (L372p Maaseik),
uitpoetsen:
eene outpötse (L372p Maaseik),
oötpootsen (L372p Maaseik),
uitschelden:
eenen outschelje (L372p Maaseik),
plat
ootschellen (L372p Maaseik)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
ter lijk bidden:
znd 32, 71;
ter leek biën (L372p Maaseik)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
19149 |
iets goedmoeds doen |
goedgemoeds:
goodgemoods (L372p Maaseik)
|
met goede moed, gerust gemoed
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
de gewichte ijke (L372p Maaseik),
de gewichten ieken (L372p Maaseik),
de gewichten ijken (L372p Maaseik)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bazele (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
bazele(n) (L372p Maaseik),
ijlen:
i-jle (L372p Maaseik),
ijle(n) (L372p Maaseik),
raaskallen:
raoskalle (L372p Maaseik)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26392 |
ijs kappen |
ijzen:
izǝ (L372p Maaseik)
|
Het ijs rond het molenrad wegkappen. [Jan 95; Coe 78; Grof 96]
II-3
|