34554 |
kalkoen |
schroet:
šrø̜i̯t (L372p Maaseik)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
31624 |
kalkoenen, krammen |
ijsschroeven:
ī.sšruw.vǝ (L372p Maaseik),
schroeven:
šruw.vǝ (L372p Maaseik)
|
Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.]
II-11
|
30035 |
kalkschop |
kalkschup:
kalǝksxøp (L372p Maaseik)
|
Platte, vierkante schop waarmee de kalkbrij wordt uitgestoken en in de kalkwagen of kalkbak wordt geschept. [N 30, 32g; monogr.]
II-9
|
18838 |
kalm, bedaard |
kalm:
kalm (L372p Maaseik)
|
kalm [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
23308 |
kalot |
kalotje (<fr.):
kalotšə (L372p Maaseik)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalvǝ (L372p Maaseik),
kau̯vǝ (L372p Maaseik),
kaǝvǝ (L372p Maaseik)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
33352 |
kalverhokje, kalverbak |
kalfbak:
kalǝf˱bak (L372p Maaseik),
mutterkot:
mø̜tǝrkǫt (L372p Maaseik)
|
In de koe- of de kalverstal kunnen een of meer kalveren vetgemest of alleen maar gestald worden in een speciaal daarvoor bestemde kooi, kist, bak of box, of gewoon achter een plank in een hoek van de stal. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (kalver-) het lemma "kalverstal" (2.2.3). [N 5A, 45a; monogr.]
I-6
|
34224 |
kalverjuk |
haam:
hām (L372p Maaseik),
raam:
rām (L372p Maaseik)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
33351 |
kalverstal |
kalfstal:
kau̯f[stal] (L372p Maaseik),
kalverstal:
kau̯vǝr[stal] (L372p Maaseik),
kǫu̯vǝr[stal] (L372p Maaseik)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
ka.mp (L372p Maaseik),
kamp - kem (L372p Maaseik),
kamp - kèm (L372p Maaseik)
|
kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kam, kammen (mv.) [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|