22803 |
kermis |
kermis:
kirmes (L372p Maaseik),
kirəməs (L372p Maaseik),
meurgen is `t kermes (L372p Maaseik),
meurgen is het kermis (L372p Maaseik)
|
kermis [RND] || Kermis. [Willems (1885)] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
22662 |
kermismuziek |
kermismuziek:
kèrmis mezi-jk (L372p Maaseik)
|
de muziek die te horen is op kermissen [spel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34077 |
kern |
vleeshoorn:
vlęi̯surǝ (L372p Maaseik)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
keers (L372p Maaseik),
kers}* (L372p Maaseik)
|
[ZND 01 (1922)]kers [ZND 01 (1922)]
I-7
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
kirsəkōk (L372p Maaseik),
Syst. Frings
kīrsəkōk (L372p Maaseik)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kiersmus (L372p Maaseik),
kierstmis (L372p Maaseik),
kiesmes (L372p Maaseik),
kiesmis (L372p Maaseik),
kīrsəmys (L372p Maaseik),
kīərsməs (L372p Maaseik),
kîrsməs (L372p Maaseik)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)] || Kerstmis. [ZND 42 (1943)], [ZND m]
III-3-3
|
22457 |
ketelmuziek |
ketelmuziek:
kieëtel mezi-jk (L372p Maaseik)
|
het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
molenkar varen:
[molenkar] vā.rǝ (L372p Maaseik)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
21225 |
ketser |
ketser:
ketser (L372p Maaseik),
meisjeszot
<ketser> (L372p Maaseik)
|
kent uw dialect een zelfstandig naamwoord ketser, kasjer, wat betekent het ? [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
kɛtsgetø̄i̯x (L372p Maaseik),
kɛtsgətø͂ͅi̯x (L372p Maaseik)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|