18362 |
kinderschort met mouwen |
kinderscholkje:
kēͅŋnəršoləkskə (L372p Maaseik)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kènsj (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L372p Maaseik)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
keekoos (L372p Maaseik)
|
kinkhoest [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (L372p Maaseik),
kinnebak (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kinnebakkes:
kinnebakkes (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)] || kinnebak [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
20694 |
kipkap |
hoofdvlees:
Syst. Frings
hø͂ͅi̯t˃vlɛ̄i̯s (L372p Maaseik),
uit kop, poten, oren, enz.
høͅi̯t vleͅi̯s (L372p Maaseik),
kipkap:
kepkap (L372p Maaseik)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26666 |
kipkar |
kipwagen:
kepwāgǝ (L372p Maaseik)
|
Wagon met kantelbare laadbak, die over smalspoor wordt voortbewogen en tot op heden wordt gebruikt voor het vervoer van de gedolven grondstof naar de voorraadplaats of de maalmachines. De kipkar (L 270) was een karretje met twee wielen, bak en stuurboom dat via smalspoor over de brug naar de stortplaats werd gereden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbrugɛ.' [N 98, 49; monogr.]
II-8
|
29843 |
kippen |
hennen:
enǝ (L372p Maaseik),
henǝ (L372p Maaseik),
hoender:
hōndǝr (L372p Maaseik),
hūndǝr (L372p Maaseik),
hoenderen:
õ.ndǝrǝ (L372p Maaseik),
kuikens:
kȳ.kǝs (L372p Maaseik)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
tietjes:
tī.tǝkǝs (L372p Maaseik)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gekipt (volt. deelw.):
gǝkep (L372p Maaseik),
uitpikken:
ū.tpekǝ (L372p Maaseik)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|