29813 |
kleine stenen |
boomse stenen:
bǫwmsǝ st ̇ęjn (L372p Maaseik),
facadestenen:
fasātstęjn (L372p Maaseik)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
tompjes:
tømpkǝs (L372p Maaseik)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
ixøp gei kleigelt (L372p Maaseik),
kleigelch (L372p Maaseik),
kleigelsch (L372p Maaseik),
kleigelt (L372p Maaseik),
kleingelsch (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings.
kloͅi̯geͅlš (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de @ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de @ omgespeld.
klēͅi̯geͅ^lš (L372p Maaseik)
|
ik heb geen kleingeld [ZND A2 (1940sq)] || Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
keindskeind (ev.)
keindskeinger (L372p Maaseik),
kleinkind:
kleikench (L372p Maaseik)
|
kleinkind [ZND 11 (1925)] || kleinkinderen
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kléjnzōēn (L372p Maaseik)
|
kleinzoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
29644 |
kleivoorraadplaats |
schop:
šǫp (L372p Maaseik
[(overdekte plaats om klei op te slaan)]
)
|
Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.]
II-8
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
kleͅp (L372p Maaseik)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
boks met een lok:
boks meͅt n lūk (L372p Maaseik),
boks met valdeur:
buks meͅt valdø͂ͅr (L372p Maaseik)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
de kliepel van de klok (L372p Maaseik),
klepel (L372p Maaseik),
kliepel van de klok (L372p Maaseik)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || Klepel. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppen:
klep (L372p Maaseik)
|
elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|