17797 |
kort geknipt haar |
bros:
bros (L372p Maaseik),
bros ? (L372p Maaseik),
stoppels:
stoppele (L372p Maaseik)
|
Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
18361 |
kort onderrokje |
kort rokje:
kort r^kskə (L372p Maaseik)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
lint:
leiŋər (L372p Maaseik)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempich (L372p Maaseik),
dempig (L372p Maaseik),
deͅmpix (L372p Maaseik),
Schertsend.
dempig (L372p Maaseik),
kort:
kort (L372p Maaseik)
|
dempig [ZND 01 (1922)], [ZND m] || hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
jongensboks:
joŋəsboks (L372p Maaseik),
korte boks:
ein korte böks (L372p Maaseik),
kortə bŭks (L372p Maaseik)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] || korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18216 |
korte laars |
get:
get (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
getten (L372p Maaseik),
guetten (L372p Maaseik),
-> ei paar getten.
get (L372p Maaseik),
half botje:
hauvbbŏtšəs (L372p Maaseik)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderboks:
kortə ungərbuks (L372p Maaseik),
onderboks:
ongerboks (L372p Maaseik)
|
Korte onderbroek voor mannen. [DC 62 (1987)] || onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
stoep:
sty(3)̄p (L372p Maaseik)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kǫrtmę̄l (L372p Maaseik)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afkappen:
āfkapǝ (L372p Maaseik),
afsnijden:
afsniǝn (L372p Maaseik),
āfsniǝn (L372p Maaseik),
āfsnēǝn (L372p Maaseik),
knippen:
knepǝ (L372p Maaseik),
kortvleugelen:
kǫrtflygǝlǝ (L372p Maaseik)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|