18356 |
lederen pantoffel |
leren slofje:
lēͅrə sløfkəs (L372p Maaseik)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
auwerdoem (L372p Maaseik),
auwerdom (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
awerdom (L372p Maaseik)
|
ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laig (L372p Maaseik),
leig (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
lèg (L372p Maaseik)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lę̄.xlǫw.pǝ (L372p Maaseik)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
laiglauper (L372p Maaseik),
leiglouper (L372p Maaseik),
leïgluiper (L372p Maaseik),
lêglauper (L372p Maaseik)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24931 |
leem, pijpaarde |
leem:
lijm (L372p Maaseik)
|
leem [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
30186 |
leemspecie |
prats:
pratš (L372p Maaseik),
spijs:
spīs (L372p Maaseik)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrokken:
doortrokke (L372p Maaseik),
geslepen:
gesliepe (L372p Maaseik),
loos:
loês (L372p Maaseik)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] || uitgeslapen, sluw
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L372p Maaseik)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eine lieuw (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
eine liew (L372p Maaseik),
liew (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
lieëf (L372p Maaseik)
|
Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|