e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lederen pantoffel leren slofje: lēͅrə sløfkəs (Maaseik) pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
leeftijd, ouderdom ouderdom: auwerdoem (Maaseik), auwerdom (Maaseik, ... ), awerdom (Maaseik) ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)] III-2-2
leeg, niets bevattend leeg: laig (Maaseik), leig (Maaseik, ... ), lèg (Maaseik) Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] III-4-4
leeglopen leeglopen: lę̄.xlǫw.pǝ (Maaseik) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper leegloper: ook materiaal znd 30, 4  laiglauper (Maaseik), leiglouper (Maaseik), leïgluiper (Maaseik), lêglauper (Maaseik) leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leem, pijpaarde leem: lijm (Maaseik) leem [ZND 01 (1922)] III-4-4
leemspecie prats: pratš (Maaseik), spijs: spīs (Maaseik) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt doortrokken: doortrokke (Maaseik), geslepen: gesliepe (Maaseik), loos: loês (Maaseik) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] || uitgeslapen, sluw III-1-4
leest leest: lęjst (Maaseik) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: eine lieuw (Maaseik, ... ), eine liew (Maaseik), liew (Maaseik, ... ), lieëf (Maaseik) Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] III-3-2