20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbekje:
-
liewebekske (L372p Maaseik),
leeuwenmuiltje:
-
liewemeulke (L372p Maaseik)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
eerste vaars:
irstǝ vē̜s (L372p Maaseik),
vetkoe:
vętkuu̯ (L372p Maaseik)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
laĕgge (L372p Maaseik),
legge (L372p Maaseik),
legə (L372p Maaseik),
løgə (L372p Maaseik)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m], [ZND m]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende werkbij:
lęgǝndǝ [werkbij] (L372p Maaseik)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
33409 |
legnest |
legbak:
lęqbak (L372p Maaseik),
legmand:
lęqmanj (L372p Maaseik),
legnest:
lęqnęs (L372p Maaseik),
lęqnęst (L372p Maaseik)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
ein lei (L372p Maaseik),
lei (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
n lei (L372p Maaseik),
’n lei (L372p Maaseik)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
dekken:
dękǝ (L372p Maaseik),
laten dekken:
lōtǝ dękǝ (L372p Maaseik),
laten winnen:
lōtǝ wenǝ (L372p Maaseik),
leiden:
lęi̯ǝ (L372p Maaseik),
lɛi̯ǝ (L372p Maaseik)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dāk (L372p Maaseik),
lęjǝn dāk (L372p Maaseik)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lɛmər (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
leͅən (L372p Maaseik),
lende:
lenje (L372p Maaseik),
pien in de lenje (L372p Maaseik),
pin in de leinje (L372p Maaseik)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|