e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeuwenbek leeuwenbekje: -  liewebekske (Maaseik), leeuwenmuiltje: -  liewemeulke (Maaseik) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3
lege eerste koe eerste vaars: irstǝ vē̜s (Maaseik), vetkoe: vętkuu̯ (Maaseik) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
leggen leggen: laĕgge (Maaseik), legge (Maaseik), legə (Maaseik), løgə (Maaseik) leggen [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m], [ZND m] III-1-2
leggende werkbij leggende werkbij: lęgǝndǝ [werkbij] (Maaseik) Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a] II-6
legnest legbak: lęqbak (Maaseik), legmand: lęqmanj (Maaseik), legnest: lęqnęs (Maaseik), lęqnęst (Maaseik) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei lei: ein lei (Maaseik), lei (Maaseik, ... ), n lei (Maaseik), ’n lei (Maaseik) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leiden dekken: dękǝ (Maaseik), laten dekken: lōtǝ dękǝ (Maaseik), laten winnen: lōtǝ wenǝ (Maaseik), leiden: lęi̯ǝ (Maaseik), lɛi̯ǝ (Maaseik) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
leien dak leien dak: lęjǝ dāk (Maaseik), lęjǝn dāk (Maaseik) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lemmer lemmer: lɛmər (Maaseik, ... ) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: leͅən (Maaseik), lende: lenje (Maaseik), pien in de lenje (Maaseik), pin in de leinje (Maaseik) ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1