33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnjǝ (L372p Maaseik),
miltkuil(en):
me.ljšku.lǝ (L372p Maaseik)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nə (L372p Maaseik)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
25627 |
leng |
leng:
lɛŋ (L372p Maaseik)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gəzwaŋk (L372p Maaseik)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (L372p Maaseik),
voorjaar:
veurjaor (L372p Maaseik),
veurjoor (L372p Maaseik),
vroegjaar:
vreugjaur (L372p Maaseik)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
liepe (L372p Maaseik),
voegnaas:
slecht leesbaar
veugnaas (L372p Maaseik)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
liepel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
lipəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
liëpel (L372p Maaseik),
līēpel (L372p Maaseik)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
līpǝl (L372p Maaseik)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrekje:
lipəlreͅkskə (L372p Maaseik),
lipəlrɛkskə (L372p Maaseik)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
lēͅrə yeͅtə (L372p Maaseik)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|