33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
inpoten:
enputǝ (L372p Maaseik),
kuilen maken:
kǫu̯lǝ mākǝ (L372p Maaseik)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smikken:
smekǝ (L372p Maaseik)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
22641 |
met een drijftol spelen |
popperellen:
pupərɛlə (L372p Maaseik),
/
pópperelle (L372p Maaseik),
[sic]: idem [als 2b]
pupərɛlə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
tol spelen:
/
tol spöle (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || Hoe noemt men een dergelijk stuk speelgoed dat in bezeging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid? [priktol] [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)], [Lk 03 (1953)] || tol spelen [SND (2006)]
III-3-2
|
32751 |
met een voor spitten |
omspaden:
[omspaden] (L372p Maaseik)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L372p Maaseik),
birzen:
berzǝ (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (L372p Maaseik)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rī.ǝ (L372p Maaseik)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen gooien:
snieëbel goeje (L372p Maaseik)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34011 |
met staande kar varen |
met gaande en staande kar varen:
męt ˲gǭnjǝ ɛn stǭnjǝ kar vā.rǝ (L372p Maaseik)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezelweg:
kē.zǝlwęx (L372p Maaseik),
kēzǝlwɛx (L372p Maaseik),
steenweg:
stęi̯nwęx (L372p Maaseik),
stęi̯nwęǝx (L372p Maaseik)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|