18379 |
metalen uiteinde van een schoenveter |
ijzertje:
ēzərkə (L372p Maaseik)
|
metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛtsǝlę ̞ǝr (L372p Maaseik),
metser:
mɛ ̝tsǝr (L372p Maaseik)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L372p Maaseik),
metsen:
mɛtsǝ (L372p Maaseik)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metselkoord:
mɛtsǝlkǭrt (L372p Maaseik)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29996 |
metselzand |
bergzand:
bergzand (L372p Maaseik),
kiezel:
kēzǝl (L372p Maaseik),
maaszand:
maaszand (L372p Maaseik),
metszand:
mɛts˲zant (L372p Maaseik),
papzand:
pap˲zant (L372p Maaseik),
zand:
zant (L372p Maaseik),
zavel:
zāvǝl (L372p Maaseik
[(papzand)]
)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
Pier, gaif medam mens ein sjoen hendje (L372p Maaseik),
Pier, Tri, gèf madam ins ei schoen hendje (L372p Maaseik),
Piet, gief medam ins ei choen hendche (L372p Maaseik)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20123 |
miauwen |
miauwen:
miáuə (L372p Maaseik)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24901 |
middag (s middags) |
in de middag:
in de middig (L372p Maaseik),
middag:
middieg (L372p Maaseik),
middig (L372p Maaseik),
middəch (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings.
mētdəg (L372p Maaseik)
|
in de namiddag [ZND 34 (1940)] || middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17838 |
middagdutje |
uiltje:
uilke (L372p Maaseik)
|
middagdutje [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
17839 |
middagdutje doen |
een uiltje vangen:
en uilke vange (L372p Maaseik),
ungeren (ww.):
unjere (L372p Maaseik),
unjeren (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ungeren slapen:
den unjere slaope (L372p Maaseik)
|
een middagdutje doen [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|