30046 |
beton storten |
storten:
stǫrtǝ (L372p Maaseik)
|
De aangemaakte vloeibare beton in de bekisting gieten. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(beton)' het lemma 'Beton'. [N 30, 51c]
II-9
|
30048 |
betonhouw |
krabber:
krabber (L372p Maaseik)
|
Riek waarvan de twee tanden loodrecht op de steel staan. Het werktuig wordt gebruikt bij het maken van beton om de verschillende bestanddelen dooreen te mengen. Zie ook afb. 24. [N 30, 49; monogr.]
II-9
|
30045 |
betonijzer |
ijzerwerk:
ijzerwerk (L372p Maaseik)
|
Metalen staven die in het beton worden aangebracht. Beton dat op deze wijze is versterkt, kan beter de erop uitgeoefende buig- en trekspanningen opnemen. De afzonderlijke staven van betonijzer noemde men in Q 83 'ijzers' ('ęjzǝrs'). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 51b]
II-9
|
30047 |
betonmolen |
betonmolen:
[beton]mēlǝ (L372p Maaseik)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van met name grote hoeveelheden betonspecie. De betonmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel met een nuttige inhoud van 50 tot 1000 liter die door een een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de mengtrommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien van de trommel de betonspecie mengen. Boven de molen is een waterreservoir geplaatst waaruit de vereiste hoeveelheid water automatisch aan het mengsel wordt toegevoegd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 50; monogr.]
II-9
|
30040 |
betonzand |
grind:
grent (L372p Maaseik)
|
Grove, kiezelachtige zandsoort die wordt gebruikt bij de bereiding van beton. 'Maaszand' was volgens de invuller uit L 316 een grove zandsoort. Zie ook het lemma 'Metselzand'. [N 30, 48]
II-9
|
21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappen (L372p Maaseik)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
de lucht betrekt.
(də løx) bətrekt (L372p Maaseik),
inladen:
zəzènàn(ə)denlâjə (L372p Maaseik),
zich toetrekken:
dəloͅxtreͅksixtòuw (L372p Maaseik)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bejen (L372p Maaseik),
bejjen (L372p Maaseik)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
23045 |
beugelbal add. |
keit:
B.v. Waat keite van böl zeen hie? Geh. Maeseyck.
keit (L372p Maaseik)
|
Een afgesleten en bijna vierkantige beugelbol.
III-3-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele(n) (L372p Maaseik),
De bal moet door de beugel (de renk).
beugele (L372p Maaseik)
|
het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven] [N 112 (2006)] || Mannenspel in het Maasl.
III-3-2
|