18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ongergood (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ungərgōt (L372p Maaseik),
òngergood (L372p Maaseik)
|
Ondergoed, het algemene, gewone woord voor de onderkleding. [N 114 (2002)] || ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] || Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
breken:
brīǝkǝ (L372p Maaseik),
ondergronden:
oŋǝrgrondǝ (L372p Maaseik)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
brekerd:
brīǝkǝrt (L372p Maaseik)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
oŋǝrām (L372p Maaseik)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
21579 |
onderhandelen |
commercen (<fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
komeͅrsə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: in onderhandeling zijn over een bepaalde koop [in beding zijn met iemand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
eumme (L372p Maaseik),
hümə (L372p Maaseik),
informant: gebruikt op het einde van de zin
hümp (L372p Maaseik)
|
hemd (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderrok:
onderrok (L372p Maaseik)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25492 |
onderkant van het brood |
onderkorst:
oŋǝrkurs (L372p Maaseik)
|
[N 29, 54b; monogr.]
II-1
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
əjtpəliŋ (L372p Maaseik)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ongerlup (L372p Maaseik),
oͅŋərlep (L372p Maaseik),
òngerlup (L372p Maaseik),
óngerlup (L372p Maaseik)
|
onderlip [N 10b (1961)] || Onderlip (onderlip, onderste lip) [N 106 (2001)]
III-1-1
|