33191 |
aanaardploeg |
aardappelenploeg:
īrpǝlǝplōx (L372p Maaseik),
aftrekker:
āftrękǝr (L372p Maaseik),
ophoger:
ǫphygǝr (L372p Maaseik)
|
Een lichte soort ploeg door paardekracht getrokken, die open voren trekt, met een schaar "in de vorm van een varkenssnuit" (zegsman van L 328) of met twee scharen ruggelings tegen elkaar geplaatst, die de grond naar beide zijden wegschuift, tegen de rij aardappelplantjes aan. Met hetzelfde stuk gereedschap kunnen ook de voren worden getrokken waarin gepoot kan worden. Soms geeft de zegsman dat ook uitdrukkelijk aan. Er kan evenwel ook met een normale, d.w.z. éénscharige, ploeg worden gepoot; zie de algemene toelichting bij de paragraaf over het poten. Ook wanneer door de zegsman in het midden is gelaten of de aanaardploeg met paardekracht of door mankracht (zie het lemma Aanaardhandploeg) wordt voortgetrokken, is de opgave hier ondergebracht. In enkele plaatsen in het zuidwesten is wel opgegeven dat er met de ploeg werd aangeaard, zonder dat evenwel het woord voor die ploeg werd opgegeven, dat zijn P 113, 115, 119, 173, 176, 176a, 177, 177a, 180, 187, Q 76 en 79a. [N 12, 25; N J, 8b; JG 1c; monogr.; add uit N 11, 30, 31; N 12, 24]
I-5
|
25598 |
aanbrengen van gaatjes in het deegbrood |
steken:
stikǝ (L372p Maaseik),
stippelen:
stepǝlǝ (L372p Maaseik)
|
Met behulp van een vork, een plank met spijkers of ijzeren tanden, een houtje, een spijker of simpelweg een vinger worden gaatjes in het deegbrood aangebracht. [N 29, 42; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
29823 |
aangebrande stenen |
plintstenen:
plēntstęjn (L372p Maaseik
[(met eropgebakken kolensintels)]
)
|
Vormelingen die tijdens het bakproces verbranden door directe aanraking met stookkolen. Zie voor het woordtype kraaien ook het Waalse ɛcrah√™ɛ, ø̄̄morceau de houille incomplètement br√ªléø̄̄. Het werd in Q 121 gebruikt voor ø̄̄te hard gebakken stenenø̄̄.' [N 98, 168; N 30, 52c; monogr.]
II-8
|
26609 |
aangeladen, toegemalen |
toegemalen:
tuwgǝmā.lǝ (L372p Maaseik)
|
Gezegd van het scherpsel van een molensteen wanneer dit toegeplakt raakt als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaanladenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Jan 264; Coe 147]
II-3
|
26519 |
aanhangen |
aanhangen:
ā̄.nhaŋǝ (L372p Maaseik)
|
De meelzak met behulp van de zakhaakjes aan de meelpijp of meelbak bevestigen. [Jan 170; Coe 155; Coe 155 add.; Grof 183]
II-3
|
18883 |
aanhoudend klagen |
neulen:
cf. VD
nèle (L372p Maaseik)
|
steedsover hetzelfde klagen of vragen of zagen
III-1-4
|
25243 |
aanhoudend regenen |
aan een stuk regenen:
regen(en) aan een stuk (L372p Maaseik),
blijven knoeien:
(h)ad bleif knûjə (L372p Maaseik)
|
voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26575 |
aanliggen |
in de rij liggen:
en ǝ ri legǝ (L372p Maaseik)
|
Wanneer de rij over de volle lengte van de molensteen draagt, dan zegt men dat de steen vlak is en dat de rij aanligt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvlakɛ.' [Vds 224; Jan 197; Coe 170]
II-3
|
22794 |
aanlopen |
aanloopje pakken:
aanleüpke pakken (L372p Maaseik),
een aanloop nemen:
ein aanluip nume (L372p Maaseik),
een aanloop pakken:
eine aanloup pakke (L372p Maaseik),
einen aanloup pakke (L372p Maaseik)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
34182 |
aanmelken |
aanspannen:
ānspanǝ (L372p Maaseik),
voormelken:
vȳrmęlǝkǝ (L372p Maaseik)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|