25176 |
onweerx |
onweer:
onwēͅr (L372p Maaseik),
onweer.
onwēr (L372p Maaseik),
ruw weer:
ròuwēͅr (L372p Maaseik),
zwaar onweer:
zwaar onweer.
zwōͅr onwēr (L372p Maaseik)
|
onweer [N 22 (1963)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
krank:
krank (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
krank zeen (L372p Maaseik),
krankelijk:
krenkelik (L372p Maaseik),
misselijk:
misselek (L372p Maaseik),
misselek zeen (L372p Maaseik),
misselik (L372p Maaseik),
niet goed:
neet good (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
neet good veule (L372p Maaseik),
neet goot (L372p Maaseik)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
kits:
gedroogde appels, in schijfjes gesneden nadat het klokkenhuis verwijderd was. Soms werden ze in een draad geregen en in de oven gedroogd
kitsj (L372p Maaseik),
ooft:
āft (L372p Maaseik)
|
ooft [N 05A (1964)], [Willems (1885)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
katsen:
Syst. Frings
katšə (L372p Maaseik),
katsenvlaai:
katšə vlāj (L372p Maaseik),
ooftenvlaai:
Syst. Frings
ōͅftɛvlāi̯ (L372p Maaseik)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
o.ugə (L372p Maaseik),
oͅux (L372p Maaseik),
ǫu̯x (L372p Maaseik)
|
ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lo.ŋklapǝ (L372p Maaseik
[(ouder dan #∑xlap\)]
),
lotslappen:
lǫtšlɛp (L372p Maaseik),
ooglappen:
ǫu̯xlapǝ (L372p Maaseik)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
oogdeksel:
ougdeksel (L372p Maaseik),
plimp:
plump (L372p Maaseik)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (L372p Maaseik)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
oogst:
ǫu̯xs (L372p Maaseik),
ǫu̯xst (L372p Maaseik)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|
33076 |
oogst binnenhalen |
binnenvaren:
benǝvārǝ (L372p Maaseik),
invaren:
e.nvā.rǝ (L372p Maaseik)
|
Als de schoven lang genoeg gedroogd hebben op het veld wordt het graan binnengehaald. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het vervoeren van de graanoogst van het veld naar de schuur bijeen. Dit gebeurde met dezelfde hoogkar en met hetzelfde gereedschap (gaffel) als bij de hooioogst; zie aflevering I.3, paragraaf 5, voor dit lemma met name ''hooi binnenhalen'' (5.3.1). Vaak ging het binnenhalen van de laatste kar met enige feestelijkheden gepaard. In L 286, 312 en 314 wordt aangetekend dat er dan rijstepap werd gegeten; in Q 117a dat men met deze laatste wagen een omweg maakte langs enkele café''s. In Q 19 wordt het oogstfeest martelgaus genoemd (in Q 32 wordt met ''martǝlgǭs'' de laatste te dorsen schoof aangeduid). In Q 34 wordt er op de laatste kar een meiboom meegevoerd; de laatste kar binnenhalen heet er dan ook: de mei invaren en deze uitdrukking kent men ook in Q 198b. Het kabaal dat gemaakt wordt bij het binnenhalen van de laatste kar noemt men in Q 211: ''juxǝlǝ'' (iteratief van ''juichen''), terwijl in dezelfde plaats wordt opgegeven dat één van de knechts bij die gelegenheid eerbetoon bracht ''(hǭfǝšǝ)'' aan de boerin, door haar de schoenen te poetsen (dǝ šǫ] re] māxǝ). Er konden twee kaarten van het materiaal getekend worden: één met ''halen'' als kernwoord (kaart 51), waarbij men het gezichtspunt van de boerderij inneemt en één met ''varen'' als kernwoord (kaart 52), waarbij men de handeling vanuit het gezichtspunt van het veld beziet.' [N 15, 39; JG 1a, 1b; A 16, 4d; A 23, 16.2; Lu 1, 16.2; monogr.]
I-4
|