e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optrekken, opdraaien oopzetten: ō.p˲zętǝ (Maaseik), opdraaien: ǫp˱drɛjǝ (Maaseik), trekken: trękǝ (Maaseik) De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.] II-3
optuigen aandoen: āndō.n (Maaseik) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opvoeden, grootbrengen grootbrengen: groêtbrenge (Maaseik), optrekken: optrekke (Maaseik) opvoeden III-2-2
opzettelijk expres: ekspres (Maaseik), ook materiaal znd 1a-m  expres (Maaseik), met opzet: ook materiaal znd 1a-m  met opzĕt (Maaseik) opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-1-4
orgel orgel: orgel (Maaseik, ... ), ourgel (Maaseik, ... ), ōrgel (Maaseik), urgəl (Maaseik, ... ), ôrgeldrejjer (Maaseik), ürgel (Maaseik, ... ) Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Orgel. [Willems (1885)] III-3-2, III-3-3
orgeldraaier orgeldraaier: ôrgeldrejjer (Maaseik) iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] III-3-2
orgeldraaier add. orgelenkramer: órgelekriemer (Maaseik) Die met een draagbaar orgeltje rondgaat om iets te verkopen. III-3-2
ortolaan ortolaan: oͅrtəlan (Maaseik) ortolaan (16,5 alleen geel keeltje en oogrand; alleen s zomers; op droge gronden bij roggevelden; zeldzaam op trek; roep [tieuu] en [tk]; zang lijkt op geelgors [015], alleen wiebelt elke toon [tiu-tiu-tiu...tio] [N 09 (1961)] III-4-1
os os: ōs (Maaseik), ǫs (Maaseik) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
ossejuk jok: jōǝk (Maaseik) Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.] I-10