33194 |
blad van de aanaardhandploeg |
hak:
hak (L372p Maaseik),
ploeg:
plox (L372p Maaseik)
|
Het werkende deel van de aanaardhandploeg. [N 18, 46a; monogr.]
I-5
|
26745 |
blad van de heizeis en heizicht |
zeis:
zeis (L372p Maaseik)
|
Het blad van de heizicht is kleiner en vooral korter dan het blad van de heizeis. [I, 26e; N 18, 77a]
II-4
|
32989 |
blad van de korenhalm |
blad:
blā.t (L372p Maaseik)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29937 |
blad van de troffel |
troffelblad:
[troffel]blāt (L372p Maaseik)
|
Het driehoekige metalen blad van de troffel, dat dient om de specie op de steen aan te brengen en uit te strijken. De afmeting van het blad kan, afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, verschillen. Het blad van een troffel heeft een gebogen en een rechte zijde. De rechte kant wordt gebruikt voor het opvangen van uitpuilende specie, de gebogen kant voor het hakken van stenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(troffel-)' het lemma 'troffel'. [N 30, 7b; monogr.]
II-9
|
33043 |
blad van de zicht |
zicht:
[zicht] (L372p Maaseik)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L372p Maaseik),
blader:
bl˙āi̯ǝr (L372p Maaseik),
bladeren:
blāi̯ǝrǝ(n) (L372p Maaseik)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
scherveldeeg:
šerfəldēx (L372p Maaseik),
Syst. Frings
šerfəldɛ̄i̯x (L372p Maaseik)
|
Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
suikerij:
sokery(3)̄ (L372p Maaseik),
sókkerej (L372p Maaseik),
-
suikerij (L372p Maaseik)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van || suikerij
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
blafə (L372p Maaseik),
blāffe (L372p Maaseik)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
kandelaar:
kandəlēr (L372p Maaseik),
luchter:
løxtər (L372p Maaseik)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|