21488 |
aanranden |
aanvallen:
aan vallen (L372p Maaseik),
overvallen:
uver vallen (L372p Maaseik)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
det zal hem aanstoen (L372p Maaseik),
gaden:
dat zal hem goen (L372p Maaseik),
det zal hem gaaien (L372p Maaseik),
det zal m gaaien (L372p Maaseik)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
naar de stier gaan:
no dǝ stir gūn (L372p Maaseik)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
19223 |
aanvangen, beginnen |
aanvangen:
aanvange (L372p Maaseik)
|
aanvangen
III-1-4
|
28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
ānvlēgǝ (L372p Maaseik)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̜i̯k (L372p Maaseik)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
20977 |
aanzetten |
lengen:
lɛŋǝ (L372p Maaseik)
|
Het toenemen van de raat of het groeien van het was na het begin. [N 63, 16b; N 63, 16c]
II-6
|
22783 |
aap |
aap:
einen aap (L372p Maaseik),
âp (L372p Maaseik)
|
Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
ǭr (L372p Maaseik)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
ē̜.rpǝl (L372p Maaseik),
īǝ.rpǝl (L372p Maaseik),
patat:
pa`tat (L372p Maaseik)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|