33061 |
boekweitschoof |
geleg:
gǝlɛk (L372p Maaseik),
huik:
hǭuk (L372p Maaseik)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
bōr (L372p Maaseik),
béur (L372p Maaseik),
bōr (L372p Maaseik
[(mv bø̄rǝ)]
),
būr (L372p Maaseik
[(mv bōu̯rǝ)]
),
den hielen daag is hai al bie Willempke, bie Toentje, bij Jentje bie de boor, bij de schrienwerker, bie groetvajer, bie mich, bie dich, bie haim, bie hair, bie oos, bie ooch, bie him (L372p Maaseik),
den hielen daag is hè al bij Wullemke, bij Jentje, bij den boor, bij groetvader, bie mich, bie dich, bie hum, bie heur, bie īs, bie uch, bie hun (L372p Maaseik),
den hielen daag ister al bie Wullemke, bie Blankaer, bie jentche, bie de boor, den tummerman, bie groetvader, bie mig, bie dig, bie hum, bie heur, bie os, bie ug, bie hun (L372p Maaseik),
deê beur woent op ein beurderi (L372p Maaseik),
də b"r wûnt op n b"rdərij (L372p Maaseik),
groote of oude boerderij
də bø͂ͅr wûnt op nən ûf (L372p Maaseik)
|
boer [ZND 01 (1922)], [ZND m] || De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
beur (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
boer (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
boor (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
klavere béur (L372p Maaseik)
|
Boer: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] || Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
bø̄rdǝrii̯ (L372p Maaseik),
doening:
dōneŋ (L372p Maaseik),
geleg:
gǝlęi̯x (L372p Maaseik),
hof:
hōf (L372p Maaseik),
labeuring:
labø̄reŋ (L372p Maaseik),
stallen en huizen:
stɛlǝ ęn hȳzǝ (L372p Maaseik)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
bōrəmōs (L372p Maaseik),
krolkool:
Syst. Frings
kroͅlkul (L372p Maaseik)
|
Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
hutsepot met krolkool:
Syst. Frings
høtsəpoͅt meͅt kroͅlkul (L372p Maaseik),
potage:
pətāzi (L372p Maaseik)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
boerenvlaai:
bōrə vlāj (L372p Maaseik),
Syst. Frings
bōrəvlāi̯ (L372p Maaseik)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
stalzwalf:
stalzweͅlf (L372p Maaseik),
zwalf:
zwelf (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
zwɛləvə (L372p Maaseik)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [Willems (1885)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
bǫu̯ren (L372p Maaseik)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bø̜i̯rkǝ (L372p Maaseik)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|