18323 |
borststuk van een schort |
schouderstuk:
šoͅwərst^k (L372p Maaseik)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33968 |
borsttuig |
borstgetuig:
bǫrs˲gǝtø̜i̯x (L372p Maaseik)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
18082 |
borstvliesontsteking |
fleuris:
fleuris (L372p Maaseik)
|
pleuris [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18528 |
borstzak(je) |
pochetmaaltje (<fr.):
poxeͅtmeͅlkə (L372p Maaseik)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (L372p Maaseik)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
20734 |
bosbessenvlaai |
bosberenvlaai:
bosbirə vlāj (L372p Maaseik),
molberenvlaai:
mo.lbirə vlāj (L372p Maaseik),
Syst. Frings
mōͅlbīrəvlāi̯ (L372p Maaseik),
wolberenvlaai:
Syst. Frings
wōͅlbīrəvlāi̯ (L372p Maaseik)
|
Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L372p Maaseik)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snorhaar:
snǫrhǭr (L372p Maaseik)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
24131 |
bosrietzanger |
rietzanger:
ret˃zaŋər (L372p Maaseik)
|
bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19731 |
bot |
bot:
boͅt (L372p Maaseik),
but (L372p Maaseik),
bǫt (L372p Maaseik)
|
bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191]
II-3, III-2-1
|