e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

Gevonden: 4905
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
borststuk van een schort schouderstuk: šoͅwərst^k (Maaseik) borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)] III-1-3
borsttuig borstgetuig: bǫrs˲gǝtø̜i̯x (Maaseik) Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51] I-10
borstvliesontsteking fleuris: fleuris (Maaseik) pleuris [ZND 05 (1924)] III-1-2
borstzak(je) pochetmaaltje (<fr.): poxeͅtmeͅlkə (Maaseik) pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)] III-1-3
bos bos: bǫs (Maaseik) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bosbessenvlaai bosberenvlaai: bosbirə vlāj (Maaseik), molberenvlaai: mo.lbirə vlāj (Maaseik), Syst. Frings  mōͅlbīrəvlāi̯ (Maaseik), wolberenvlaai: Syst. Frings  wōͅlbīrəvlāi̯ (Maaseik) Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)] III-2-3
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Maaseik) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bosje haren aan de bovenlip snorhaar: snǫrhǭr (Maaseik) Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24] I-9
bosrietzanger rietzanger: ret˃zaŋər (Maaseik) bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)] III-4-1
bot bot: boͅt (Maaseik), but (Maaseik), bǫt (Maaseik) bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191] II-3, III-2-1