32795 |
bot eggen |
slepen:
[slepen] (L372p Maaseik),
van achter [eggen]:
van axtǝr (L372p Maaseik)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōǝtǝr (L372p Maaseik),
būǝtǝr (L372p Maaseik),
botter:
botǝr (L372p Maaseik),
boǝtǝr (L372p Maaseik),
butǝr (L372p Maaseik),
buǝtǝr (L372p Maaseik)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
butǝrblom (L372p Maaseik)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20637 |
boterham |
boterham:
boeteram (L372p Maaseik),
boeterham (L372p Maaseik),
bŏĕttəram (L372p Maaseik),
būtərham (L372p Maaseik),
Syst. Frings
butram (L372p Maaseik),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boeteram (L372p Maaseik),
boeterham (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
kindertaal
bam (L372p Maaseik),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bam (L372p Maaseik),
bammetje:
baməkə (L372p Maaseik),
Syst. Frings
baməkə (L372p Maaseik),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bamke (L372p Maaseik)
|
boterham || Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)] || Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
boterham met kaas:
būtərham meͅt kis (L372p Maaseik),
Syst. Frings
butram meͅt kis (L372p Maaseik)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
boterham met vet:
būtərham meͅt veͅt (L372p Maaseik),
spekkevet op de boterham:
Syst. Frings
spɛkəveͅt˂ oͅp ˃də butram (L372p Maaseik)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
half en half:
hau̯v eͅn hau̯v (L372p Maaseik),
Syst. Frings
hau̯f˂ ɛn hau̯f (L372p Maaseik),
preekheer:
prēͅkhīr (L372p Maaseik)
|
Boterham van wit en zwart brood (preekheer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
boterteil:
butǝrtęi̯l (L372p Maaseik)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|
19551 |
boterlepel |
boterlepel:
butərlipəl (L372p Maaseik),
boterspaan:
butərspōͅn (L372p Maaseik)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|