33985 |
broekkettingen |
achterhaamkettingen:
axtǝr(h)āmkęteŋ (L372p Maaseik),
kettingen:
kęteŋ (L372p Maaseik)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
boksəpīp (L372p Maaseik)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
bookseband (L372p Maaseik),
boksenriem:
boksərēm (L372p Maaseik)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
rēm (L372p Maaseik)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
achtermaal:
a.xtərmāl (L372p Maaseik)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksenmaal:
boksəmāl (L372p Maaseik)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
braor (L372p Maaseik),
broor (L372p Maaseik),
bróór (L372p Maaseik)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
brokkelige poten:
brǫkǝlegǝ pyǝt (L372p Maaseik)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
21603 |
brompot |
grommelaar:
grömmeleir (L372p Maaseik),
grommelpot:
grŭməlpot (L372p Maaseik)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
22586 |
bromtol |
dop:
doͅp (L372p Maaseik)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|