22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbelen (L372p Maaseik),
met de dobbelstenen spelen:
mèt de dobbelstein spule(n) (L372p Maaseik)
|
het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
nen dobbelsteejen (L372p Maaseik)
|
Dobbelsteen. [ZND 01 (1922)] || Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (L372p Maaseik)
|
de kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dóchtər (L372p Maaseik)
|
dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
24136 |
dodaars |
dodaarsje:
doͅdarskə (L372p Maaseik)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20419 |
dode |
dode:
enen doeje (L372p Maaseik),
lijk:
li-jk (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (L372p Maaseik)
|
het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
dōk (L372p Maaseik)
|
doek [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
eine witten dook (L372p Maaseik),
’nə wĭtən dōk (L372p Maaseik)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
pot:
pot (L372p Maaseik)
|
het doel bij het verstoppertje spelen [buut] [N 112 (2006)]
III-3-2
|