32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drygǝ (L372p Maaseik)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20635 |
dronken |
zat:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
zāāt (L372p Maaseik)
|
dronken [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
om hebben:
hij heeft ne kraag op Kijk nu eens wi hij hem om heeft, dat komt er van, van op rabot te gaan (hè hèt em um)
om hebben (L372p Maaseik)
|
hij heeft een stuk in zijne botten of in zijnen kraag
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
ədeldyvər (L372p Maaseik),
t weer drijft over.
t weͅr dreift yvər (L372p Maaseik)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûûch (L372p Maaseik)
|
droog [RND]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stɛi̯ drȳx (L372p Maaseik),
dryxstōn (L372p Maaseik),
drȳxstūn (L372p Maaseik)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25129 |
droogte |
wat blijft het lang droog:
waat blief ⁄t lang druug (L372p Maaseik)
|
droogte [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
20554 |
drop |
sintuitekoek (?):
zie ook znd 1u,45a
sintuitəkook (L372p Maaseik)
|
drop [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
het weer weet niet wat het wil:
het weer weet niet wat het wil (L372p Maaseik),
miezerig (weer):
mizərex (L372p Maaseik)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droventros (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 33 (1940)]
I-7
|