33098 |
naoogstrijf |
grote hooireek:
grōtǝ~ hø̜i̯rē̜k (Q009p Maasmechelen),
kam:
kamp (Q009p Maasmechelen),
kemreek:
kø̜mrē.k (Q009p Maasmechelen),
reek:
rēk (Q009p Maasmechelen),
sleepreek:
slęi̯prēk (Q009p Maasmechelen)
|
Het stuk gereedschap dat voor het naoogsten wordt gebruikt. Doorgaans doet men dit met de grote houten hark die ook voor het bijeenhalen van het hooi wordt gebruikt. Zie het lemma ''houten hooihark'' (4.2.4) in aflevering I.3. Maar er is ook ander gereedschap voor in omloop, met name een zeer grote hark met een blok van meer dan één meter (tot wel 150 cm) breed en met grote ijzeren tanden, ook wel bosduivel genoemd en ook gebruikt voor het bijeenhalen van bladeren of dennenaalden voor de potstal. Dit laatste benoemingsmotief is bijeengezet in de woordtypen achterin het lemma. In de volgende plaatsen is opgegeven dat men naoogst met de harkmachine (vergelijk het lemma ''hooivergaarmachine'' (4.2.11) in aflevering I.3: L 163, 163a, P 177 (scharmachine: sxē̜ǝrmašen), 195 (idem), Q 121c, 162 en 166 (gritselmachine: gritsǝlmǝšin). In L 164, 265, 290 en 368b is opgegeven dat men naoogst met de houten eg; in L 214, 270, 286 en Q 77 met de houten gaffel. Soms is de constructie van de houten hooihark extra verzwaard om het graanveld na te oogsen; zo is in L 318b, 320c, Q 2 en 2b opgegeven dat de hark twee stelen heeft en in K 357, L 163, 163a, 321 en Q 71 dat er aparte handvaten aan de steel zijn gemonteerd om gemakkelijker te kunnen trekken.' [N 15, 38b en 38c; N 18, 93; JG 1a, 1b, 2c; L 34, 41; monogr.; add. uit N 15, 38a]
I-4
|
33097 |
nascharren, naoogsten |
bijeenkemmen:
bięi̯nkø̜mǝ (Q009p Maasmechelen),
kemmen:
kɛmǝ (Q009p Maasmechelen),
naoogsten:
nǭǫu̯stǝ (Q009p Maasmechelen),
reken:
rɛkǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93]
I-4
|
25393 |
nascheren |
scheren:
šērǝ (Q009p Maasmechelen),
uitschrabben:
ǫwtšrabǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De haren die na het afkrabben van de opperhuid zijn blijven zitten met een mes of iets dergelijks verwijderen. [N 28, 32; N 28, 25; monogr.]
II-1
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bēk (Q009p Maasmechelen),
bē̜k (Q009p Maasmechelen),
stroom:
strōu̯m (Q009p Maasmechelen)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
28582 |
nauwelijks stekende bijen |
zachte bijen:
zaxtǝ bi-jǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.]
II-6
|
34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
slek:
slɛk (Q009p Maasmechelen)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
17629 |
nek |
nak:
nak (Q009p Maasmechelen)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
32853 |
nerf van de weide |
erft:
ɛrft (Q009p Maasmechelen)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
28782 |
neteldoek |
kaasdoek:
kiǝsdōk (Q009p Maasmechelen),
neteldoek:
nētǝldōk (Q009p Maasmechelen)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
34222 |
neusklem |
naasring:
nāsreŋk (Q009p Maasmechelen),
scheer:
šēr (Q009p Maasmechelen),
šɛr (Q009p Maasmechelen)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|