28974 |
rijgsteek |
trochelsteek:
trǭxǝlstēk (Q009p Maasmechelen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (Q009p Maasmechelen),
rijnijzer:
rīnīzǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntompen:
rīntumpǝ (Q009p Maasmechelen)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ręi̯zāl (Q009p Maasmechelen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
ry.zǝlǝ (Q009p Maasmechelen),
uitruizelen:
utrȳzǝlǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
fronsen:
fronsǝ (Q009p Maasmechelen),
ruimen:
rø̜mǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
26494 |
ringhout |
randhout:
raŋkǭwt (Q009p Maasmechelen)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|
34371 |
ringtang |
scheer:
šiǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Tang waarmee men het varken een ring in de neus zet. [N 76, 47]
I-12
|
28794 |
rips |
rips:
ręps (Q009p Maasmechelen)
|
Dichtgeweven, geribde stof, oorspronkelijk van katoen maar later ook van andere stof. [N 62, 79b; MW; monogr.]
II-7
|