e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheukpaal schuurpaal: šōrpoǝl (Maasmechelen), šōrpǭl (Maasmechelen) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11
scheur scheur: šø̜̄r (Maasmechelen), šø̜ar (Maasmechelen) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7
scheut scheut: šø̄.t (Maasmechelen), šø̄t (Maasmechelen) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schietmasker handrevolver: hantrǝvǫlvǝr (Maasmechelen) Het schietmasker, officieel het "penschietmasker" genoemd, is een dikke, stalen pijp, ongeveer 20 cm lang, aan een uiteinde voorzien van een slagpinsysteem. Met de slagpin wordt een patroon tot ontploffing gebracht, die een holgeslagen pin uit de pijp drijft. De pin dringt door de schedel van het slachtdier heen in de hersenen. Voordat het schietmasker in gebruik kwam (volgens de respondent van L 321 wordt het schietmasker gebruikt sinds ¬± 1920), gebruikte men onder andere een apparaat met behulp waarvan een kogel door de schedel werd geschoten. Een dergelijk apparaat waarmee een kogel wordt afgeschoten is zonder meer gevaarlijk voor de omstanders. Het schietmasker is het veiligst en ook het meest bedrijfszeker. Het dankt de naam aan het feit dat het vroeger voorzien was van leren lappen die de ogen van het dier bedekten om te voorkomen dat het angstig werd. Een primitieve voorganger van het schiet-masker is een holle pijp met een uitstekend handvat dat de helper van de slachter vasthoudt. Laatstgenoemde slaat met een hamer een pin die zich in deze buis bevindt door de schedel van het slachtdier. Zie afb. 4.1 [N 28, 5d; monogr.] II-1
schijfkouter plat schoffeltje: plat šøfǝlkǝ (Maasmechelen), rusmes: rø̄i̯smɛts (Maasmechelen) Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b] I-1
schijten kakken: kakǝ (Maasmechelen), schijten: ši.tǝ (Maasmechelen) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schild schild: šilt (Maasmechelen) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak schilddak: šilt˱dak (Maasmechelen) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilder schilder: šeldǝr (Maasmechelen) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schitbossen strontstrobben: strǫntstrǫu̯bǝ (Maasmechelen), struiven: štryf (Maasmechelen  [(enk štrūf)]  ) Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.] I-3