33972 |
strenghaken |
haken:
(enk)
hǭk (Q009p Maasmechelen),
hechthaken:
hɛxhø̜̄k (Q009p Maasmechelen)
|
Haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Zie ook opmerking onder het lemma Strengbeugels. [N 13, 59b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (Q009p Maasmechelen),
vlei:
vlɛ ̝i̯ (Q009p Maasmechelen),
vlei?:
vɛ ̝i̯ (Q009p Maasmechelen),
vleimes:
vlɛ ̝i̯mɛts (Q009p Maasmechelen)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
26680 |
strijker |
sleper:
slipǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
22085 |
stro |
struu:
stryuɛ̯ (Q009p Maasmechelen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
beŋǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
vot:
vǫt (Q009p Maasmechelen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̜u̯tsǝl (Q009p Maasmechelen)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
lappen:
lɛp (Q009p Maasmechelen),
lover:
lou̯.vǝr (Q009p Maasmechelen),
lǭvǝr (Q009p Maasmechelen),
mos:
mos (Q009p Maasmechelen),
naalden:
nōljǝ (Q009p Maasmechelen),
strooihei:
strøu̯ęi̯ (Q009p Maasmechelen),
strooisel:
strø̜i̯sǝl (Q009p Maasmechelen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
onderschieten:
oŋǝršētǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strøu̯ǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|