33209 |
aardappelraper |
raper:
rāpǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ērpǝlǝrēk (Q009p Maasmechelen),
ɛrpǝlǝrēk (Q009p Maasmechelen),
zestander:
zęstandǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
uitdoener:
utdundǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
šęl (Q009p Maasmechelen)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strū.k (Q009p Maasmechelen)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
haak:
hǭk (Q009p Maasmechelen),
handpoot:
hanpoi̯t (Q009p Maasmechelen),
opreekhaak:
ǫprękhǭk (Q009p Maasmechelen)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
aardappelenplaag:
ērpǝlǝplǭx (Q009p Maasmechelen),
krankte:
krɛŋdǝ (Q009p Maasmechelen),
krol:
kro.l (Q009p Maasmechelen),
meeldauw:
męi̯ldau̯ (Q009p Maasmechelen),
pokken:
pǫkǝn (Q009p Maasmechelen),
roest:
rǫs (Q009p Maasmechelen),
schurft:
šɛrǝf (Q009p Maasmechelen),
slingerdauw:
slingerdauw (Q009p Maasmechelen)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (Q009p Maasmechelen),
vot:
vǫt (Q009p Maasmechelen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
25348 |
accijnsgewicht |
schatting:
šateŋ (Q009p Maasmechelen)
|
Het gewicht van een te slachten rund, zoals dat bij de belastingdienst moet worden aangegeven. [N 28, 1]
II-1
|
34323 |
achterblijver |
koninkje:
kø̄neŋskǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|