e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasmechelen

Overzicht

Gevonden: 2259

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelraper raper: rāpǝr (Maasmechelen) Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.] I-5
aardappelriek, algemeen aardappel(en)riek: ērpǝlǝrēk (Maasmechelen), ɛrpǝlǝrēk (Maasmechelen), zestander: zęstandǝr (Maasmechelen) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappelrooier uitdoener: utdundǝr (Maasmechelen) Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.] I-5
aardappelschil schil: šęl (Maasmechelen) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: strū.k (Maasmechelen) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardappelwiedhak haak: hǭk (Maasmechelen), handpoot: hanpoi̯t (Maasmechelen), opreekhaak: ǫprękhǭk (Maasmechelen) De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.] I-5
aardappelziekten aardappelenplaag: ērpǝlǝplǭx (Maasmechelen), krankte: krɛŋdǝ (Maasmechelen), krol: kro.l (Maasmechelen), meeldauw: męi̯ldau̯ (Maasmechelen), pokken: pǫkǝn (Maasmechelen), roest: rǫs (Maasmechelen), schurft: šɛrǝf (Maasmechelen), slingerdauw: slingerdauw (Maasmechelen) Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.] I-5
aars kont: kǫ.nt (Maasmechelen), vot: vǫt (Maasmechelen) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
accijnsgewicht schatting: šateŋ (Maasmechelen) Het gewicht van een te slachten rund, zoals dat bij de belastingdienst moet worden aangegeven. [N 28, 1] II-1
achterblijver koninkje: kø̄neŋskǝ (Maasmechelen) Big die achterblijft in groei. [N 76, 49] I-12