25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L332p Maasniel)
|
afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buige (L332p Maasniel)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L332p Maasniel)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
21560 |
kruidenier |
kruidenier:
kruideneer (L332p Maasniel)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20587 |
kruidenjenever |
kruidenbitter:
kruujebitter (L332p Maasniel)
|
kruidenjenever; Hoe noemt U: Jenever met kruiden (pop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetwes (L332p Maasniel),
kroetwès (L332p Maasniel)
|
kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19581 |
kruik |
spa-kannetje:
is kóffietuitje
spakénke (L332p Maasniel)
|
kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
kruim:
Syst. WBD
kroe:m (L332p Maasniel),
kroem (L332p Maasniel)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (L332p Maasniel)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
geworms:
kruipende diertjes worden aangeduid met gewurms
gewurms (L332p Maasniel)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|