25079 |
langzaam, traag |
traag:
traog (L332p Maasniel)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18346 |
lap op een schoen |
huifje:
huufke (L332p Maasniel),
lap:
lap (L332p Maasniel)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18980 |
laster |
laster:
laster (L332p Maasniel)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
belasteren:
belastere (L332p Maasniel)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
moeilijk:
meujelik (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nèst (L332p Maasniel)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
donderjagen:
donderjage (L332p Maasniel)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinjere (L332p Maasniel)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34642 |
latwerk |
hort:
hōrt (L332p Maasniel)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
25036 |
lawaai maken |
herrie maken:
herrie make (L332p Maasniel),
rachelen:
roachele (L332p Maasniel)
|
lawaai maken || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|