34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
(de koe) kømt bii̯ (L332p Maasniel)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32781 |
meerdelige eg |
meervelds[eg]:
mēǝrvɛltjs˱[eg] (L332p Maasniel),
tweevelds[eg]:
twēvɛltjs˱[eg] (L332p Maasniel)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
munjig (L332p Maasniel)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
poet:
poet (L332p Maasniel)
|
meerkoet
III-4-1
|
32635 |
meerscharige ploegen |
tweeschaar:
twēšār (L332p Maasniel),
tweeschaars:
twēšārs (L332p Maasniel
[(om ondiep te ploegen en om stoppelland te bewerken)]
),
tweescharige engelse ploeg:
twēšārǝgǝ [engelse ploeg] (L332p Maasniel
[(houten karploeg met omsteekriesters - rond 1915 nog in gebruik)]
),
tweescharige ploeg:
twēšāregǝ [ploeg] (L332p Maasniel
[(om ondiep te ploegen en om stoppelland te bewerken)]
)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
22496 |
meetje steken |
steken:
sjtaike (L332p Maasniel)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
bo:
boete (L332p Maasniel),
kansje:
kenske (L332p Maasniel)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
meiboom:
maibaum (L332p Maasniel)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
meiboom:
męjbǫwm (L332p Maasniel)
|
Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māx (L332p Maasniel)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|