20521 |
moot vis |
moot:
moot (L332p Maasniel)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
mopperen:
móppere (L332p Maasniel),
pruttelen:
preutele (L332p Maasniel)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25265 |
morgen, maat van ongeveer 8000 m2 |
morgen:
morge (L332p Maasniel)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van ongeveer 8000 vierkante meter [morgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knooie (L332p Maasniel)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L332p Maasniel)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
moezel:
moozel (L332p Maasniel),
motregen:
motraingel (L332p Maasniel),
muggenpis:
schertsend!
möGGepis (L332p Maasniel),
zouwel:
met (le) = mv.
zawwel(le) (L332p Maasniel)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
mozelen:
et begint te moozele (L332p Maasniel),
mozele (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
siebelen:
sieͅbele (L332p Maasniel),
ziebele (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
stil regenen:
sjtil raingele (L332p Maasniel),
zemelen:
zéémele (L332p Maasniel),
zouwelen:
zawwele (L332p Maasniel)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregenen || zacht (mot)regenen
III-4-4
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
moewesjolk (L332p Maasniel),
mouwenschort:
moewesjort (L332p Maasniel)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mök (L332p Maasniel)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenste band:
bø̄vǝrstǝ [band] (L332p Maasniel),
kruisband:
krȳts[band] (L332p Maasniel)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|