17927 |
onvast ter been (zijn) |
niet vast op de benen:
neet vast op de been (L332p Maasniel)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
štęi̯nbuk (L332p Maasniel)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
magere rekel:
māgǝrǝ rē̜kǝl (L332p Maasniel),
vliegerd:
vlēgǝrt (L332p Maasniel)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (L332p Maasniel),
kwēi̯ (L332p Maasniel)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderbijs:
dónderbieͅs (L332p Maasniel)
|
onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
donderbijs:
donder bies (L332p Maasniel),
donderschuil:
donder sjoel (L332p Maasniel),
donderweer:
dónderwaeͅr (L332p Maasniel),
hommelweer:
hommel wair (L332p Maasniel),
oude mensen zeggen dit.
hómmelwaeͅr (L332p Maasniel),
onweer:
onwair (L332p Maasniel),
zwaar weer:
ei zjwaor waeͅr (L332p Maasniel)
|
onweer [N 22 (1963)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
misselijk:
misselijk (L332p Maasniel),
niet lekker:
neet lekker (L332p Maasniel)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
niet gewend:
neet gewint (L332p Maasniel)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
ooften:
aofte (L332p Maasniel)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
Syst. WBD
ao:fteflaa.j (L332p Maasniel),
aofteflaai (L332p Maasniel)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|