33742 |
paal van de weideafrastering |
weipaal:
węi̯pǭl (L332p Maasniel)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24222 |
paapje |
patertje:
paeterke (L332p Maasniel)
|
paapje
III-4-1
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rt (L332p Maasniel)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33833 |
paard met een scheve heup |
(met een) scheve heup:
šęi̯vǝ hø̄p (L332p Maasniel)
|
Een paard van ongelijke heuphoogte. Dit gebrek komt meer bij koeien dan bij paarden voor. Zie afbeelding 6. [N 8, 94a]
I-9
|
33885 |
paard met maandelijkse diarree |
maandschijter:
mǭntjšitǝr (L332p Maasniel)
|
[N 8, 94d en 94e]
I-9
|
33990 |
paardedeken |
regendeken:
rɛ̄ŋǝrdēkǝ (L332p Maasniel)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
24482 |
paardekastanje |
kastanjel:
kastaandjele (L332p Maasniel),
(kastanje).
kersjtaanjele (L332p Maasniel)
|
kastanje, de boom || Welke dialectbenamingen van loofhoutgewassen kent u? [N 74 (1975)]
III-4-3
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pē̜ ̞rs[stal] (L332p Maasniel)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
gescheer:
gǝšēr (L332p Maasniel),
getuig:
gǝtȳx (L332p Maasniel)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
paardsknecht:
pɛ̄rs[knecht] (L332p Maasniel)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|