| 20489 |
schrokken |
schransen:
sjransen (L332p Maasniel)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24374 |
schub |
schub:
sjubbe (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 18844 |
schuchter |
bleu:
bleu (L332p Maasniel)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19565 |
schuier |
klederborstel:
kleijerbórstel (L332p Maasniel),
kleͅi̯ərboͅrstəl (L332p Maasniel)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjaa:f (L332p Maasniel),
Zo noemt men het ook wel!
sjaa:g (L332p Maasniel)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
| 25230 |
schuilgaan van de maan |
kruipt in de wolken:
de maon kruupt in de wolke (L332p Maasniel)
|
baaien van de maan, in de betekenis van de maan gaat schuil in een wolk; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 24992 |
schuimen |
schuimen:
sjoeme (L332p Maasniel)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjoemlaipel (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
schuimslepel:
letterlijk overgenomen
sjuu:mslaepel (L332p Maasniel),
sjuu:nslaepel (L332p Maasniel)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 21370 |
schuld |
schuld:
sjöltj (L332p Maasniel)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
sjuldig (L332p Maasniel)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)]
III-3-1
|