24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slekkenhoes (L332p Maasniel)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
sjlang (L332p Maasniel),
sloek:
sjloek (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] || slang
III-4-2
|
20761 |
slangetje |
slangetje:
Syst. WBD
sjlenskes (L332p Maasniel)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17553 |
slank |
smal:
sjmaal (L332p Maasniel)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (L332p Maasniel)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
Syst. WBD
mae.rezei.k (L332p Maasniel),
mèrezeik (L332p Maasniel),
moekkefoek:
Syst. WBD Moekefoek is oorspronkelijk waarschijnlijk de zg. malskoffie, een brouwsel van gebrande gerst. Werd gebruikt in 14-18.
moe:kefoe:k (L332p Maasniel),
slappe thijs:
Syst. WBD
sjlappen ties (L332p Maasniel)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
chlappe hood (L332p Maasniel),
viltje:
viltje (L332p Maasniel)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
keuteren:
kø̄tǝrǝ (L332p Maasniel)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (L332p Maasniel)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schoft:
sjoef (L332p Maasniel)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|