e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht paard schindmeer: šenmē̜r (Maasniel) Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j] I-9
slecht van bouw hol: hǭl (Maasniel), holle kast: hǭlǝ kas (Maasniel) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer bijsachtig weer: bee.séchtig wae:r (Maasniel), hondsweer: hónjswae:r (Maasniel), pokkenweer: pokkewae:r (Maasniel) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slechte speler kruk: kruk (Maasniel) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: chagrijnig (Maasniel), neutelijk: neutelik (Maasniel, ... ) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee slee: sjlei (Maasniel) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] III-3-2
sleepboot sleepboot: sjleipboot (Maasniel) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleepcultivator, veertandeg sleepcultivator: šlęi̯p[cultivator] (Maasniel) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleephout: šlęi̯phǫu̯t (Maasniel), sleepstek: šlęi̯pštɛk (Maasniel) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën sleen: sjleie (Maasniel) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2