33815 |
slecht paard |
schindmeer:
šenmē̜r (L332p Maasniel)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hǭl (L332p Maasniel),
holle kast:
hǭlǝ kas (L332p Maasniel)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
bijsachtig weer:
bee.séchtig wae:r (L332p Maasniel),
hondsweer:
hónjswae:r (L332p Maasniel),
pokkenweer:
pokkewae:r (L332p Maasniel)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (L332p Maasniel)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
chagrijnig (L332p Maasniel),
neutelijk:
neutelik (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel,
L332p Maasniel)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sjlei (L332p Maasniel)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleipboot (L332p Maasniel)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
sleepcultivator:
šlęi̯p[cultivator] (L332p Maasniel)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
šlęi̯phǫu̯t (L332p Maasniel),
sleepstek:
šlęi̯pštɛk (L332p Maasniel)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleie (L332p Maasniel)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|