e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slons (slodder?) slons: slòns (Maasniel) een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] III-1-4
sloot, greppel graaf: graaf (Maasniel) sloot, greppel III-4-4
slootjespringen beekjespringen: baikske sjpringe (Maasniel) Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
slordig slordig: sjlordig (Maasniel) onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)] III-1-4
sluik haar sluik haar: sjloek-haor (Maasniel) recht, sluik haar [N 10 (1961)] III-1-1
sluimeren sluimeren: sjloemere (Maasniel) sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluipen sluipen: sjlupen (Maasniel) Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] III-1-2
sluis sluis: sjluus (Maasniel) de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)] III-3-1
sluisdeur sluisdeur: sjloesdeur (Maasniel) het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)] III-3-1
sluismeester sluiswachter: sjloeswachter (Maasniel) de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)] III-3-1