26680 |
strijker |
strijker:
štrīkǝr (L332p Maasniel)
|
Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d]
I-9
|
22085 |
stro |
struu:
štrø̄ (L332p Maasniel)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
benjǝ (L332p Maasniel),
opbinden:
ǫp˱benjǝ (L332p Maasniel)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
stuurs:
sjtuurs (L332p Maasniel)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
stubbelen:
štibǝlǝ (L332p Maasniel)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24852 |
stronk van een struik |
boks:
ein "boks (L332p Maasniel),
knor:
Zo noemt men het ook; is meervoudsvorm.
kneur (L332p Maasniel)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L332p Maasniel),
houtknor:
hǫu̯tknōr (L332p Maasniel),
stok:
stok (L332p Maasniel),
stronk:
štrōŋk (L332p Maasniel)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrunk (L332p Maasniel)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
wégesjeet (L332p Maasniel)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (L332p Maasniel)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|