e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tabakspruim pruimpje: pruumke (Maasniel) pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] III-2-3
tabakssap zever: zeiver (Maasniel) Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)] III-2-3
tafel tafel: tōͅfəl (Maasniel) een houten tafel [Roukens 12 (1937)] III-2-1
tafelmes smeermets: letterlijk overgenomen  sjmee:rméts (Maasniel), tafelmets: taofelmets (Maasniel) mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)] III-2-1
tak op ingezaaid land bode: bǭi̯ (Maasniel) De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.] I-4
tak van een geslacht familie: femielie (Maasniel) de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)] III-2-2
takkenbos, bussel hout fascine (fr.): (dikwijls wilgenhout).  fezien (Maasniel), (dit is een takkebas van zeer grote lengte ! 2 1/2 m., gebruik bij afzetten van beekranden).  fezien (Maasniel), schans: (± 1.30 m.).  chans (Maasniel) inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)] I-7
talud talud: tǝly (Maasniel) De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.] I-8
tanden van de hooihark tanden: tɛnj (Maasniel) De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d] I-3
tandenstoker tandstoker: tandjstaoker (Maasniel) een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)] III-1-3