20577 |
tabakspruim |
pruimpje:
pruumke (L332p Maasniel)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
zever:
zeiver (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L332p Maasniel)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
smeermets:
letterlijk overgenomen
sjmee:rméts (L332p Maasniel),
tafelmets:
taofelmets (L332p Maasniel)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
bode:
bǭi̯ (L332p Maasniel)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
femielie (L332p Maasniel)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
fascine (fr.):
(dikwijls wilgenhout).
fezien (L332p Maasniel),
(dit is een takkebas van zeer grote lengte ! 2 1/2 m., gebruik bij afzetten van beekranden).
fezien (L332p Maasniel),
schans:
(± 1.30 m.).
chans (L332p Maasniel)
|
inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
talud:
tǝly (L332p Maasniel)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L332p Maasniel)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
18732 |
tandenstoker |
tandstoker:
tandjstaoker (L332p Maasniel)
|
een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)]
III-1-3
|