33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
wē̜i̯ (L332p Maasniel),
węi̯ (L332p Maasniel),
weiland:
węi̯lanjtj (L332p Maasniel)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
frechlap:
vreglap (L332p Maasniel),
muilenmaker:
moelemaiker (L332p Maasniel)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32969 |
welig, gelp |
gelp:
gelp (L332p Maasniel)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L332p Maasniel),
hø̄k (L332p Maasniel)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (L332p Maasniel)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
⁄s werkeldigse kleier (L332p Maasniel)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wirke (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18915 |
werklustig |
ijverig:
ieverig (L332p Maasniel)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27685 |
werkplaats |
werkhuis:
węrkhūs (L332p Maasniel)
|
De werkruimte van een timmerman, en bij een groter timmerbedrijf waar meer afdelingen zijn, ook dat deel van het bedrijf waar de belangrijkste timmerwerkzaamheden worden verricht. Meer specialistische handelingen worden dan in andere ruimtes gedaan, zoals de zagerij, de freesafdeling, etc. [N 55, 176; N 55, 178d; monogr.]
II-12
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
werksjoon (L332p Maasniel)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|