34574 |
wiel |
karrad:
(mv)
kęrrāi̯ǝr (L332p Maasniel),
karrenrad:
kęrǝrāt (L332p Maasniel),
rad:
rāt (L332p Maasniel)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
beslag:
bǝšlāx (L332p Maasniel),
reep:
re̜jp (L332p Maasniel)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
22412 |
wielerwedstrijd |
fietsrennen:
fietsrenne (L332p Maasniel)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24276 |
wielewaal |
gulden merling:
gòlje mérlink (L332p Maasniel)
|
wielewaal
III-4-1
|
26673 |
wielsteunen |
slagers:
šlę̄gǝrs (L332p Maasniel)
|
De latten, balkjes of ijzers die het spoorwiel van de rosmolen ondersteunen. [N D, 29]
II-3
|
18152 |
wijdbeens lopen |
wijdbeens lopen:
wiet beins loupe (L332p Maasniel)
|
lopen: met de benen ver uiteen lopen [kooje, met een wijde kooi loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
pelerine (<fr.):
pellerien (L332p Maasniel)
|
regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19281 |
wijs |
wijs:
wies (L332p Maasniel)
|
veel wetend, veel geleerd, veel in zich hebbend [wijs, kloek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wiesvinger (L332p Maasniel)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24277 |
wilde eend |
eend:
aenj (L332p Maasniel)
|
eend, wilde —
III-4-1
|