17633 |
boezem |
borst:
borst (L332p Maasniel)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1961)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazzeroen (L332p Maasniel)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bóf (L332p Maasniel)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (L332p Maasniel)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (L332p Maasniel)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
knalpot:
knalpot (L332p Maasniel)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
volle maansgezicht:
volle maonsgezicht (L332p Maasniel)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33907 |
bolspat |
bolspat:
bǫlšpat (L332p Maasniel)
|
Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
nootleut:
groene omhullende schil
neutluite (L332p Maasniel)
|
notenschil
I-7
|
32322 |
bomgat, spongat |
bom:
bom (L332p Maasniel),
bomgat:
bomgāt (L332p Maasniel),
spongat:
špongāt (L332p Maasniel)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|